Hieronder vind je twee keer een voorbeeld van een discussie uit een wo master scriptie ter inspiratie om jouw dicussie te schrijven. Je kunt hier de opbouw zien maar ook hoe de hypotheses worden besproken en voorbeeldzinnen. Zie ook onze pagina tips bij het schrijven van je discussie voor meer inspiratie. Wij wensen je alvast heel veel succes bij het schrijven van je discussie!
Het eerste voorbeeld is een master klinische psychologie, cijfer 8.6, auteur Mirjam de Winter:
Het tweede voorbeeld is een (cum laude, Engelse) discussie van een master forensische psychologie.
Het derde voorbeeld is een cum laude Engelse discussie van een master communicatie.
Wil je graag wat ondersteuning bij het schrijven van de discussie van je scriptie?
Eerder onderzoek heeft aangetoond dat wanneer men terugdenkt aan een traumatische herinnering en tegelijkertijd een belastende duotaak zoals bijvoorbeeld Tetris uitvoert, de herinnering minder emotioneel wordt, ofwel een vervlakking van de emoties. In dit onderzoek werd er nagegaan of er ook sprake is van verminderde emotionaliteit bij minder intense emoties, namelijk bij alledaagse positieve en negatieve herinneringen. De centrale hypothese in dit onderzoek luidde: in de Tetrisgroep zullen de (positieve en negatieve) emoties zowel na het zien van een negatieve film als ook na het zien van een positieve film vervlakken. Het blijkt dat deze hypothese niet door de resultaten in dit onderzoek worden bevestigd: er is geen significant verschil in emoties tussen de Tetris groep en de contregroep. Hoewel de Tetris groep wel in beide condities zowel een lagere PA score als ook een lagere NA score laat zien, is dit verschil niet significant ten opzichte van de controlegroep. Tevens zijn de effectgroottes zowel van de positieve emoties als ook van de negatieve emoties laag (.04 of lager). De gevonden resultaten passen dan ook ook niet in de werkgeheugentheorie waarbij wordt gesteld dat elke belastende duotaak emotionele beelden zal vervagen. De resultaten gaan wel in de voorspelde richting maar deze verschillen zijn te klein om een significant resultaat te geven. Aangezien de effectgroottes klein zijn, lijkt het erop dat er voldoende proefpersonen hebben meegedaan maar dat het effect van Tetris in dit onderzoek niet is terug te vinden. De resultaten zijn niet in lijn met de bevindingen van Engelhard et al. (2011) die in een vergelijkbare studie wel een een significant effect vonden. Het verschil zou kunnen zitten in het soort herinneringen wat is gebruikt tijdens het experiment. In de studie van Engelhard et al. is er gebruik gemaakt van autobiografische herinneringen en in dit onderzoek waren het herinneringen aan een stukje film. Het zou kunnen zijn dat dit verschil het effect kan verklaren.
De redenen voor de afwezigheid van de vervlakking van emoties door het spelen van Tetris kunnen erg uiteenlopen. Allereerst zou het kunnen zijn dat het vervlakken van emoties door Tetris alleen werkt bij intense en traumatische emoties zoals in eerdere onderzoeken is gecreerd. In dit onderzoek is er gewerkt met alledaagse positieve en negatieve gebeurtenissen waarbij de emoties niet als intens en heftig zijn te omschrijven en daardoor wellicht minder zijn te veranderen. Proefpersonen keken een film met Will Smith in plaats van een trauma film paradigma. Het is uit de literatuur bekend dat intense emoties zorgen voor bepaalde cognitieve veranderingen zoals bijvoorbeeld in het geheugen. Het zou dus zo kunnen zijn dat de in dit onderzoek opgewekte emoties niet voldoende intens zijn om te kunnen vervlakken. Bovendien zijn de opgewekte emoties niet persoonlijk en autobiografisch waardoor deze wellicht ook minder intens worden ervaren door proefpersonen. Aangezien de resultaten in dit onderzoek wel duidelijk de goede richting opgaan, zou een andere reden kunnen zijn dat de manipulatie Tetris niet goed genoeg is toegepast. Doordat proefpersonen zelf een niveau van één t/m tien mochten kiezen, is niet empirisch vastgesteld in welke mate het werkgeheugen van elke proefpersoon is belast. Het zou kunnen zijn dat bijvoorbeeld veel proefpersonen op een te makkelijk niveau Tetris speelde, waardoor de cognitieve belasting laag was. Uit eerder onderzoek blijkt namelijk dat er een kleiner effect is wanneer de cognitieve belasting van de duotaak laag is (Vink, 2011). Een aanbeveling is daardoor om in toekomstig onderzoek tevens de mate van belasting van het werkgeheugen te controleren. Daarnaast zou het kunnen zijn dat tijdens het spelen van Tetris proefpersonen in mindere mate hebben teruggedacht aan de fragmenten die ze eerder hebben gezien.
Na afloop van het onderzoek hebben meerdere proefpersonen aangegeven dat zij het lastig vonden om aan het filmpje te blijven denken en dit daardoor ook soms vergaten. Er waren in het onderzoek tijdens het spelen van Tetris namelijk geen cues die de proefpersonen aan de fragmenten deden herinneren. Bovendien zat er ook nog een tussentaak tussen het zien van de fragmenten en het spelen van Tetris, waardoor het wellicht nog moeilijker is om aan het filmpje terug te blijven denken. Het is aan te bevelen om in volgend onderzoek gebruik te maken van bijvoorbeeld het laten zien van korte beelden tussen het spelen van Tetris door of voorafgaand aan het spelen hiervan. Op deze manier kan het geheugen van de filmfragmenten weer worden geactiveerd. Bovendien is het zinvol om te kijken of het spelen van Tetris met een langere duur meer effect heeft. Dit zou in vervolgonderzoek kunnen worden gedaan door gebruik te maken van meerdere sessies Tetris of de speeltijd te verhogen.
Een andere aanbeveling zou zijn om in vervolgstudies een andere populatie te onderzoeken, waarbij de populatie varieert op variabelen zoals IQ, leeftijden en socio-economische status. In het huidig onderzoek is er gebruik gemaakt van een studentenpopulatie en dit brengt limitaties met zich mee. Het gebruik van een studentenpopulatie kan ervoor zorgen dat de resultaten niet goed generaliseerbaar kunnen zijn, aangezien het een specifieke doelgroep betreft en hierdoor niet altijd representatief is voor de algehele populatie. In het onderzoek van Holmes et al. (2009) waarbij er wel een effect is gevonden, is helaas niet beschreven welke onderzoekspopulatie zij precies hebben gebruikt. De studentenpopulatie in dit onderzoek bestond uit universiteitsstudenten die over het algemeen gemiddeld tot hogere IQ scores hebben dan de normale populatie. Uit de literatuur blijkt bijvoorbeeld dat mensen met een lager cognitief vermogen ook meer vatbaar zijn voor het ontwikkelen van PTSD (McNally & Shin, 1995). Wellicht heeft het spelen van Tetris wel het verwachte effect bij mensen met een lager cognitief vermogen.
Tevens moet er ook rekening mee worden gehouden dat het mogelijk is dat de VAS niet voldoende sensitief is om subtiele gevoelsveranderingen te meten. Ondanks dat de VAS een veelgebruikte en valide methode is om gevoelsveranderingen te meten, zijn er ook een aantal limitaties aan dit meetinstrument verbonden. Zo geven Wewer en Lowe (1990) aan dat het voor sommige proefpersonen moeilijk is om een VAS lijn op te vatten als een representatie van een persoonlijke perceptie van een abstract concept zoals bijvoorbeeld de emotie angst. Ook geven zij aan dat de VAS vooral bij vakere blootstelling in korte tijd een probleem zou kunnen zijn. De proefpersonen zullen bijvoorbeeld door gewenning mogelijk de tweede keer de VAS anders invullen omdat zij bijvoorbeeld een andere interpretatie aan de maximale waarde van de VAS geven. De tweede meting is dan niet alleen verschillend omdat de emoties zijn veranderd, maar wellicht ook doordat de proefpersonen zijn gaan verschillen op de interpretatie van de VAS schaal. In dit onderzoek is er gebruik gemaakt van de VAS aangezien dit de meest gebruikte methode is met tevens goede psychometrische eigenschappen. Er is echter nog niet veel bekend over de werking van de VAS wanneer er subtiele gevoelsveranderingen gemeten worden. Een aanbeveling voor vervolgonderzoek zou daarom zijn om te overwegen om een ander meetinstrument in te zetten waarbij bekend is dat deze in staat is om subtiele gevoelsveranderingen te meten.
Uit de resultaten is duidelijk geworden dat dit onderzoek heeft aangetoond dat het ervaren van positieve en negatieve emoties kan worden uitgelokt door kleine dingen. Het kijken van filmfragmenten met een duur van vijftien minuten bleek voldoende te zijn om zowel de negatieve als ook de positieve emoties significant te veranderen. Na het zien van een positief filmpje gingen de positieve emoties omhoog en deze emoties bleken zelfs na een half uur nog significant hoger te zijn dan de baseline meting. Ditzelfde effect is ook gevonden bij negatieve emoties na het zien van een negatief filmpje. Deze resultaten komen overeen met eerder onderzoek waarbij is aangetoond dat het laten zien van een film in een laboratorium de emoties kan veranderen (Gross & Levenson, 1997, Ekman, Davidson, Friesen, Saron & Senulis 1990).
Dit onderzoek kan niet bevestigen dat proefpersonen zich meer perifere details kunnen herinneren nadat zij een positief filmpje hebben gezien en meer centrale details nadat zij een negatief filmpje hebben gezien. Er is echter wel een significant interactie-effect gevonden. Wanneer er een positief filmpje is bekeken, worden er meer perifere details benoemd in de controlegroep. Wanneer proefpersonen in de controlegroep een negatief filmpje hadden bekeken, noemden men meer centrale details. Dit effect in de controlegroep stemt dus overeen met de verwachtingen. Echter blijkt dat in de Tetrisgroep de resultaten andersom zijn: bij een positief filmpje herinnerden men zich meer centrale details en bij een negatief filmpje iets meer perifere details. Opvallend is wel dat bij het negatieve filmpje de verschillen tussen het herinneren van centrale en perifere details heel minimaal waren. Het blijkt dus dat de controlegroep wel de verwachte resultaten laat zien en de Tetris groep niet. Het is mogelijk dat door het spelen van Tetris de proefpersonen de informatie toch anders verwerken en daarmee hun herinneringen anders zijn.
Hierbij ook een voorbeeld van een Engelstalige scriptie master forensische psychologie (cijfer 8.0, auteur Prisca van der Mullen):
In the whole sample of this study a pattern of profiles was found that is similar to that of Buisman et al. (personal communication, September 22, 2014). This implies that the first hypotheses can be confirmed partly: in a new sample of suspects comparable profiles to those that Buisman et al. found can be distinguished. However, this first hypothesis could not be confirmed nor rejected for those registered in FRIS because of small sample sizes. The second hypothesis, that those profiles comparable to those of Buisman et al. are more likely to get a future FMHA, could not be fully confirmed in this study. Only the profile that resembles First-Timer Serious Offense got registered in FRIS more often.
First-timer Serious Offense appears to be the most distinctive profile and also most related to later FMHA. This seems to be a very prominent and characteristic profile that often leads prosecutors to decide to conduct a FMHA. There are reasons that could explain why this profile leads to the suspicion of a mental disorder. The average First-Timer Serious Offense is a person who has a job, a partner, a house and he or she never got in trouble with the law before. And then, apparently out of the blue, this person commits a very severe crime like a rape, a murder or a severe assault. This seems like a bizarre course of events in the eyes of an outsider. The court wants to know why this crime was committed so (seemingly) suddenly. Was this behavior solely provoked or caused by circumstances or could there be an underlying mental illness which increases the risk of recidivism? This would be one of the reasons why this type of suspects more often gets a FMHA. Related to this, the type of crime plays an important role. For the crimes that the First-Timer Serious Offense is suspected of, the chance of getting a FMHA is medium to high (Kordelaar & Veurink, 2013). This chance is related to the nature of the crime (people in danger, aimed at people, aimed at acquaintances), the severity of the crime (big immaterial damage, big infringement of legal order), and recidivism (previous convictions, same type of previous convictions, more than 4 times convicted before, and being suspected within one year of expiration of the previous crimes; Kordelaar & Veurink, 2013). However, the other profiles also meet most of these criteria indicating the need for a FMHA, but do not seem to correlate with a later FMHA; The Frequent Offender is known for the many times he recidivates within one year after the previous crime, the Severe Recidivist is frequently recidivating with severe crimes, and the Almost First Offender, suspected of a severe crime while s/he never committed that crime before and has little history of offending (curious relation relationship between offender and crime).
The question rises why these other profiles do not convincingly relate to a later FMHA in this study. This might have to do with practical reasons that lead the prosecutor to decide not to request for a FMHA. One of them is the presence of a recent FMHA that a suspect had for a previous crime. This would be more probable for the Frequent Offender and the Severe Recidivist who regularly commit crimes. The suspects might already have had a measure or are awaiting their sentence and they have committed the current crime before or during the execution of this sentence. Another explanation is the fact that de Probation Service can also conduct a brief mental assessment to give an advice to the court (Reclassering Nederland, 2012; Bosker, 2007). This can replace the FMHA that the behavioral specialist of the NIFP does, and in this way the suspect will not be registered in FRIS.
Besides the just mentioned external possible explanations for the results not exactly pointing in the expected directions, there are some limitations of this study that have to be taken into account. First of all, the variable of cases that were classified to one of the profiles of Buisman et al. was done by hand. Subjective errors of this method cannot be ruled out. In addition, an aspect of the statistical method of Cluster Analysis could be seen as a limitation. Buisman et al. (personal communication, September 22, 2014) used the Latent Class Analysis to find their four profiles on the basis on three factors. In the current study, the factors were computed on forehand and subsequently a Cluster Analysis was conducted on these factors. This statistical dissimilarity might have caused the difference between what we found and what Buisman et al. found. Finally, it can be argued that the 6-year gap between the crimes and this study (2008-2014) was too short. Future research on this topic should overcome the limitations of the current study by using a bigger and more representative sample, using more statistical based- and consistent analyzing methods, and choosing a greater amount of time between the crime and the study.
Future research on profiles of suspects to support prosecutors in making their decisions whether or not to request a FMHA is highly recommended. Though this study had some limitations that might have impaired the outcome, we did find similar profiles to those of Buisman et al. and one of them is related to registration in FRIS. This can be seen as an indication to further explore the value of these profiles. When they can be validated in future studies, they could serve as an effective and efficient support-tool for prosecutors in making their decisions about requesting FMHA’s. This could contribute to a more accurate way in which offenders are sentenced and/or treated. Several studies show that the amount of offenders with a mental illness in prisons worldwide, including the Netherlands, is very high (Fazel & Danesh, 2002; WHO, 2014). For many offenders with a (serious) mental disorder, prison is not the right place to be. Many prisons lack the proper (social) environment, treatment and services that these mental patients need (WHO, 2014). This is a problem that globally affects a big number of offenders. Previous research shows out that the amount of offenders who suffer from a mental disease is very high (Brink, 2005; Vinkers, de Beurs, & Barendregt, 2009; WHO, 2014), and that people with a mental disease are more likely to recidivate (Vinkers et al., 2009). Many studies showed that the right interventions during imprisonment and rehabilitation contribute to lower recidivism rates (for an overview see: Dowden, 2000, or; Lipsey & Cullen, 2007). This emphasizes the need for proper measures and treatments for offenders in order to reduce recidivism. But at forehand, the offenders need to be recognized by the judicial system as those who are in need for examination and treatment. As well as for the individual offender with a mental illness as for the safety of our society it is of great importance that we manage to detect mental illnesses in time, to treat them and prevent recidivism as much as possible.
Discussion
Hypothesis 2a is supported by the second study. Consumers spent more money on purchases after exposure to an advertisement in store than exposure to an advertisement outside of the store. With regards to hypothesis 2b, this is partly demonstrated by Study 2. The interaction effect revealed that when the advertised product was non-habitual for the consumer, the consumer spent more money on purchases after exposure to an advertisement in the store, than to exposure to an advertisement outside of outside of the store. However, the expectation was that in situations in which the advertised product was habitual for the consumer, the consumer would spend more money on purchases after exposure to an advertisement outside of the store than after exposure in the store. The results have proven this expectation to be false.
General discussion
The aim of the current study was to examine the effect of location based advertising message content and location based advertising types on purchase behavior, taken into account the moderating role of consumer loyalty and advertisement relevance. With regards to consumers exposed to advertisements outside of the store, price promotions are more effective to influence purchase behavior, than inspirational promotions. Furthermore, consumer loyalty moderates this effect. This means that less loyal consumers spend more money after exposure to price promotions, and the more loyal consumer spends more money on purchases after exposure to inspirational promotions. Subsequently, we demonstrated that consumers spent more money on purchases after exposure to advertisements in the store, compared to exposure to advertisements outside of the store. Furthermore, we expected that this effect would be dependent on whether the advertised product is habitual or non-habitual for the consumer. The results reveal that when the advertised product is non-habitual for the consumer, consumers spent more money on purchases after exposure to an advertisement in the store. However, the expectation was that in situations in which the advertised product was habitual for the consumer, the consumer would spend more money on purchases after exposure to an advertisement outside of the store than after exposure in the store. However, we can draw the conclusion only for the scenario that we mentioned.
This is the first study that disentangled how consumers’ interests contribute to the working and limits of LBA. We found support to the idea that consumers’ interests can contribute to the effectiveness of LBA, by using a framework in which we also took into account factors relating to the message and the location. We demonstrated that the consumers’ degree of loyalty is important to take into consideration by in investigation of LBA. The results show that exposure to price promotions is more effective to influence purchase behaviour in situations when the receiver is less loyal. This is in line with traditional marketing research that argues that less loyal consumers are sensitive to price changes by making a decision to purchase a certain brand (Brown, 1974, Webster, 1965, Massy & Frank, 1965, Kanghyunm & Thanh, 2011). In line with cognitive consistency theories (Calder, 1981, Cacioppo, & Petty, 1985) it is argued that cognitive elaboration of persuasiveness is richer when the receiver is loyal, due to existing experiences with the brand. Moreover, this finding relies on another theoretical approach that implies that loyalty is associated with the willingness to spend more money on trying new products of services of the brand to which consumers are committed, because of positive affection of the consumer towards the brand (Roselius, 1971, Bauer, 1960, Mellens, Dekimpe, & Steenkamp, 1996). Inspirational promotions contain information about new products, this explains why for loyal consumers inspirational promotions are more effective to increase purchase behaviour than price promotions.
Another important finding of the current study is that the effect of LBA types is dependent on consumers’ consumption habits. We were able to establish that advertisements containing non-habitual products for the consumer are more effective when consumers are exposed to it in the store, compared to exposure outside of the store. Through this information we can conclude that consumers who are being located in stimulus based environments –at the time of exposure to the advertisement– are more triggered to purchase products when normally externally driven (Nedungadi, 1990). Thus, when consumers base their choices on a stimulus based consideration set, they need a certain stimulus that can influence their purchase behaviour (Nedungadi, 1990, Alba & Amitava, 1985). Thus, in stimulus based environments price promotions relating to non-habitual products that are not encoded in memory, are an external cue for consumers which might influence their purchase behaviour. Price promotions containing habitual products that are encoded in memory are less effective in such environments to influence purchase behaviour.
Furthermore, with this study we were able to demonstrate that exposure to advertisements in the store is more effective to influence consumers’ purchase behavior than exposure outside of the store. These findings are in line with the CLT (Liberman & Trope, 2008), which explains that closer psychological distance leads to lower construal levels which in effect could increase involvement and higher purchase intentions (Luo, Andrews, Fang, & Phang, 2013, Hühn, 2016). Furthermore, these insights are in line with the RAM (Baker & Lutz, 2000) which complies that perceived usefulness of a persuasive message could be increased when the product in the message is both accessible and relevant for the receiver. Advertisements in the store are, besides congruent with the location, also more congruent with receivers’ present goals.
Lastly, this study reveals important results with regards to message content designs. In line with research of Katz and Byrne (2013) this study shows that price promotions in LBA have a stronger effect on purchase behaviour than inspirational promotions. With regards to CLT (Liberman & Trope, 2008) it can be concluded that LBA persuasiveness increases when LBA message design content matches the detailed-oriented and concrete manner in which people process LBA. This leads to fluent processing of the persuasive message and thus might decrease perceptions of intrusiveness which in effect influences purchase behaviour.
Strengths, limitations and directions for further research
The present study has some limitations. Firstly, the quasi-experimental design of our study lacks internal validity, however this design does result in higher external validity. Given that the experimental design was applied to data from existing mobile application of an international fashion retailer we were limited in obtaining focused information which could be randomized across the population. This pre-designed application data could be a limitation, however, since our field experiment used real world data the lack of ecological validity is solved resulting in a good reflection how LBA works in real marketing practices. Further research can replicate the current study by randomly assigning the treatments to all participants to increase the internal validity.
Furthermore, the disability to randomly assign consumers to all conditions resulted in unequal sample sizes in the second study. By analyzing the data we have taken this into account and therefore it is important that our results are a reflection of reality. The reason for the difference in sample size is consumers only receiving advertisements in the store when they have activated Bluetooth on their devices. With this real life data we have shown that not many consumers have capitalized it. A possible solution for this is running the campaign for a longer period of time. Since the international fashion retailer has short duration campaigns by nature, we were not able to implement this solution. This is a suggestion to include in further studies.
Interestingly, we found no evidence for the assumption that, in situations when consumers are outside of the store, advertisements containing habitual (vs. non-habitual) products, are more effective to influence purchase behavior. We based this expectation on the idea that choices outside of the store are being considered based on memory based consideration sets (Nedungadi, 1990, Alba & Amitava, 1985). In such situations brand or product retrieval play important roles, and habitual products are encoded in memory thus can be retrieved more easily from memory (Lynch & Scrull, 1982). Therefore it seems that when consumers consider choices based on memory, and are located in close proximity of stores, consumers’ consumption habits do not matter. This is the first study in LBA research that investigate the interaction of LBA message types and consumers’ consumption habits, and therefore for further research it is suggested to replicate this to control whether the same results will be found.
This is the first study taken into account consumers’ interests by the investigation of LBA. Because of privacy concerns we were not able to take into account demographics of consumers. For further research this could be interesting to investigate as, for example, younger consumers use mobile phones more often than older consumers which contribute to the working and limits of LBA. Moreover, it would be interesting for further research to investigate how these findings relate to other businesses, such as hospitality- or travel-business.
Managerial implications
This paper demonstrates that consumers spent more money after exposure to advertisements in the store, compared to exposure advertisements outside of the store. For this reason retailers should consider the deployment of this LBA type, even though the number of consumers exposed to advertisements in the store is lower compared to the number of consumers exposed to advertisements outside the store. Another interesting finding is that when the advertised product is non-habitual for the consumer, the consumer spent more money on purchases after exposure to advertisements in the store, compared to exposure to advertisements outside the store. For retailers this means that in store LBA is useful to target consumers with new products or recently launched products.
Furthermore, consumers spent more money on purchases after exposure to price promotions outside of the store, than after exposure to inspirational promotions. Additionally, we demonstrated that less loyal consumers spent more money on purchases after exposure to price promotions outside of the store. Furthermore, loyal consumers spent more money on purchases after exposure to inspirational promotions outside of the store. Therefore, it is advisable to lure loyal consumers to the store by targeting them with inspirational promotions, and for the less loyal consumer it is better to use price promotions.
In conclusion, mobile loyalty applications enables retailers to target their consumers with personalized and location based offers. This research shows that it is important to use such tools and unique data as it turns out to be a huge opportunity to increase effectiveness of marketing campaigns.
Kun jij wel wat hulp gebruiken bij je discussie? Onze professionele scriptiebegeleiders helpen je graag!
Aanbevelingen
4. Afronding scriptie
Een intakegesprek is altijd geheel vrijblijvend, we geven je graag meer persoonlijke informatie en een advies op maat, zodat je vooraf een goed beeld hebt bij wat we voor jou kunnen betekenen.